Publicaties | |
![]() |
De kwestie privégebruik auto van de zaak |
![]() |
Verschuivingen in een fiscaal landschap |
![]() |
Organisatorische- en fiscale veranderingen in de gezondheidszorg |
![]() |
Interview met Theo Bisschops over de Nederlandse gezondheidszorg |
|
|
De kwestie privé gebruik auto van de zaak Door Theo Bisschops en Alexander Mus Een fiscale verandering die de tongen in werkgeversland iedere keer weer losmaakt betreft:”de auto van de zaak”. Als arbeidsvoorwaarde is de auto die de werkgever aan de werknemer ter beschikking stelt inmiddels redelijk ingeburgerd. Het gebruik van de auto van de zaak voor niet alleen zakelijk te rijden kilometers maar ook voor het privé –gebruik was tot nu toe vooral een aangelegenheid voor de werknemer en de fiscus via de bijtelling van 22% over de cataloguswaarde in de inkomstenbelasting. De eventuele bijdragen die de werknemer aan de werkgever vergoed voor dit privé - gebruik komen in mindering op de bijtelling. Met andere woorden de bijtelling van het privé –gebruik van de auto verhoogt het belastbare inkomen en dan wordt daar het tarief op losgelaten. Uitzondering op de bijtellingregeling betreft degene die als werknemer minder dan 500 kilometers per jaar rijdt voor privé - doeleinden in de door de werkgever ter beschikking gestelde auto. De bewijslast voor deze uitzondering ligt bij de werknemer die een sluitende kilometer- administratie dient bij te houden “van dag tot dag”. In de praktijk toch vaak een bron van veel discussies tussen fiscus en werknemer. Breed is de steun voor beperking van de administratieve belasting van de ondernemer. Daarom is het bijzonder dat vanaf 1 januari 2006 de werkgever er weer een taak bij krijgt, die tot nu toe bij de fiscus thuishoort. Vanaf 1 januari 2006 wordt de bijtelling van 22% van de catalogusprijs van de auto van de zaak namelijk beschouwd als loon uit dienstbetrekking! Dat betekent dus dat de werkgever vanaf het nieuwe jaar per loonperiode een evenredig deel van die 22 % bij het loon van de werknemer optelt. Vervolgens houdt de werkgever loonbelasting en premies volksverzekering in en daar bovenop ook nog eens de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (in de praktijk 6,5 % over maximaal €30.015). De privé –bijtelling auto van de zaak wordt overigens noch beschouwd als “loon” waarover het pensioen wordt opgebouwd noch vormt het een deel van de grondslag waarop de levensloopregeling wordt toegepast! Kortom de werkgever wordt geacht deze werkzaamheden uit te voeren en tevens de controlefunctie op de eventueel te voeren kilometer - administratie indien een werknemer de bijtelling voor privé- gebruik achterwege wenst te laten. Daar is veel weerstand tegen gerezen uit werkgevershoek, maar ook vanuit de werknemersbelangen. Immers naast de administratieve belasting die deze maatregel met zich meebrengt is er ook sprake van een mogelijk verregaande bemoeienis van de werkgever met de privé –situatie van een werknemer. Welnu aan de protesten is tegemoet gekomen. Als een werknemer er van overtuigd is dat de auto van de zaak voor niet meer dan 500 kilometers op kalenderjaarbasis voor privé –doeleinden wordt gebruikt dan kan een verklaring aan de Belastingdienst worden aangevraagd (“verklaring geen privé –gebruik”ofwel de “vgpg”). Naar schatting gaat het om zo`n 40.000 werknemers die een dergelijk verklaring zullen aanvragen. De werknemer blijft verplicht om een sluitende rittenadministratie te maken en te bewaren, controle hierop geschiedt echter weer door de fiscus. De werknemer die wel een “vgpg” heeft maar géén bewijs kan leveren kan te maken krijgen met naheffingen (loonbelasting, premies sociale verzekeringen en inkomensafhankelijke Zorgverzekeringswet). De werknemer geeft een afschrift van de hier genoemde verklaring aan de werkgever die van bijtelling van privé –gebruik kan afzien. Maar de werkgever moet wel te goeder trouw zijn. Dus zal de werkgever er in overleg met de werknemer zich er van moeten overtuigen dat hij als werkgever redelijker wijze van uit mocht gaan dat de werknemer niet de 500 kilometers op jaarbasis voor privé –doeleinden zal overschrijden. De verklaring blijft geldig zolang de werknemer maar minder dan die 500 kilometers privé rijdt met de auto van de zaak. Wordt de auto tussentijds vervangen of wisselt de werknemer van baan dan blijft de verklaring geldig. Moet nu iedere werknemer die denkt beneden die grens te blijven zo`n verklaring aanvragen? Neen er zijn situaties waarin dat achterwege kan blijven, zoals wanneer de werkgever een collectieve afspraak heeft gemaakt met de Belastingdienst . Wanneer de werknemer een bestelauto ter beschikking heeft van de baas ,die buiten werktijd niet gebruikt kan worden omdat de bewuste wagen altijd geparkeerd wordt op een afgesloten bedrijfsterrein en dat ook gecontroleerd kan worden , behoort dat eveneens tot de uitzonderingen waar de bijtelling wegens privé gebruik achterwege kan blijven. Soms zie je dat de werkgever de werknemer in een reglement of brief de werknemer uitdrukkelijk verbiedt om de bestelauto voor privé –doeleinden te gebruiken. Als dat ook echt goed gecontroleerd en zo nodig merkbaar wordt “bestraft” door de werkgever dan behoort ook dit tot de uitzonderingen. Een veel voorkomende situatie tenslotte betreft het gemengde gebruik van busjes of bestelwagens door meerdere werknemers. Omdat dan het privé gebruik nauwelijks is vast te stellen kan de werkgever het privé gebruik afkopen voor circa € 300 per bestelauto of busje. Het is dus zaak dat zowel werkgever als werknemer zich terdege vòòr 1 januari 2006 druk maken over de toepasselijke situatie rond het privé –gebruik “ auto van de zaak!” Theo Bisschops en Alexander Mus zijn werkzaam bij Inventive Control Accountants en Belastingadviseurs te `s Hertogenbosch. |
|
Terug naar publicaties joop | |
Verschuivingen in een fiscaal landschap voor werkgevers. Vrijwel alle grote en kleine verwerkers van loongegevens in Nederland kampen met hetzelfde probleem: grote aantallen werkgevers zijn niet of nauwelijks in beweging gekomen. En dat terwijl per 1 januari 2006 misschien wel één van de omvangrijkste veranderingen optreedt voor werkgevers en hun loonadministraties in de afgelopen veertig jaar. Het niet in beweging komen is niet alleen ongezond maar ook onverstandig en duur. Waar het om gaat is dat de overheid heeft bepaald dat er minder administratieve lasten voor werkgevers moeten komen (wel makkelijker, niet leuker). Daarom wordt de werkgever vanaf 1 januari 2006 verplicht de loonheffing en de premies werknemersverzekeringen in één bedrag op te geven en af te dragen aan de Belastingdienst. Dat onder de term “de loonaangifte”. De huidige situatie is nog dat de aangifte loonbelasting en premies werknemersverzekeringen afzonderlijk worden opgegeven en betaald aan respectievelijk de Belastingdienst en het UWV. Voor de betrokken uitvoeringsinstanties en de werkgevers verandert er dus nogal wat. Zo wordt de Uitvoeringsinstelling Werknemers Verzekeringen (UWV) uitsluitend verantwoordelijk voor het vaststellen en verstrekken van uitkeringen in het kader van de werknemersverzekeringen. Het UWV functioneert straks als een echte polisadministratie. Want het UWV houdt in een databank gegevens bij over voor werknemers en werkgevers belangrijke onderwerpen als: arbeidsverhouding, arbeidsverleden, de verzekeringplicht, het inkomen en uitkeringsrechten. Maar er zijn er meer die graag in de databank willen kijken zoals: het Centraal Bureau voor de Statistiek, de zorgverzekeraars, sociale diensten en instellingen als CWI en Sociale Verzekeringsbank. De Belastingdienst krijgt een nog grotere rol in de relatie met werkgevers. Want over belangrijke begrippen als: werkgeverschap, werknemerschap en verzekeringsplicht is de fiscus vanaf 1 januari 2006 leidend. De nu bestaande werkwijze rondom de afgifte van “Verklaringen Arbeids Relatie” (de VAR- verklaring) waarbij de Belastingdienst prominent naar voren komt richting aanvrager zal worden voortgezet. De interne communicatie tussen Belastingdienst en UWV blijft grotendeels buitenbeeld voor de aanvrager. UWV en Belastingdienst voeren dus echt samen uit. Het streven is om zo in uitvoering en rechtspraak één helder loonbegrip te introduceren waardoor de administratie van de werkgever minder belast wordt. Maar zoals altijd in Nederland wordt op een en hetzelfde moment dat er duidelijkheid en eenheid komt in een wet ook weer uitzonderingen gemaakt. Zo worden: het privé- gebruik auto van de zaak, bepaalde uitwerkingen voor de Levensloopregeling en de werkgeversbijdrage in de Zorgverzekeringswet wel in de loonbelasting betrokken maar weer buiten beschouwing gelaten voor de premieheffing sociale verzekeringen! Zo blijven er in de praktijk ondanks het streven naar eenvoud en uniformiteit toch weer drie begrippen “loon” bestaan: loon LB(loonbelasting), loon SV(sociale verzekeringen) en loon ZVW(zorgverzekeringswet). De weerbarstigheid van de praktijk heeft in het verleden al geleid tot een uitzonderingssituatie voor de directeur/grootaandeelhouder(dga). Afhankelijk van diens machtspositie in zijn eigen besloten vennootschap (50% aandelenbezit of meer) kon voor de sfeer van de werknemersverzekeringen verschil optreden in de beantwoording van de vraag of de betrokken persoon in de eigen BV naast inhouding en afdracht van loonbelasting ook premies SV verschuldigd was. En natuurlijk met als keerzijde dat er aan kant als verzekerde ook uitkeringsrechten tegenover stonden. In 1985 al heeft de Centrale Raad van Beroep als hoogste rechter in Sociale Verzekeringen bepaald dat een dga die de meerderheid van de aandelen in zijn eigen BV heeft geen gezagsverhouding met zichzelf heeft en dus geen rechten en plichten heeft voor de sociale verzekeringen! Voor de loonbelasting is er wel sprake van een dienstbetrekking en dus wel inhoudingplicht. Dat geeft dus ook na 1 januari 2006 nog geen echte duidelijkheid. Persoonlijk geloof ik dat de rol van de Hoge Raad als belangrijkste rechtspreker na 1 januari zowel voor de loonbelasting als voor de sociale verzekeringen naar eenheid van beleid en begrip zal leiden. Maar er zal nog heel wat water door de Dieze gaan voordat alle verschillen zijn opgelost. Tot die tijd blijven heel wat administraties met extra werk zitten. Werkgevers groot of klein hebben een belangrijke verantwoordelijkheid om op tijd en vooraf aan de Belastingdienst door te geven of er sprake is van een nieuwe werknemer. Ook wijzigingen in de status moeten heel snel worden doorgegeven. Want het gemak van één loket (De Belastingdienst) gecombineerd met de mogelijkheid vooraf zekerheid te krijgen over de vraag of iemand wel in loondienst is heeft een duidelijke keerzijde: aangescherpte boetes en andere sancties. En dat is niet leuk! |
|
|
|
Organisatorische- en fiscale veranderingen in de gezondheidszorg In dit artikel komen enkele organisatorische en fiscale effecten van de onafwendbare veranderingen in de gezondheidszorg, in het bijzonder die van de eerste lijn , aan de orde. Want de gevolgen van de veranderingen zijn vaak ingrijpend en er lijkt met rasse schreden een einde te komen aan het huidige relatief gesloten stelsel van centraal gestuurde marktwerking, regelgeving en financiering van de gezondheidszorg in Nederland. Dat leidt bij velen tot grote verontrusting, want de gevolgen zijn vaak ingrijpend. Al sinds het einde van de jaren negentig van de vorige eeuw is sprake van stevige veranderingen binnen de gezondheidszorg. Schaalvergroting, fusie- en saneringsoperaties en budgetgestuurde zorgontwikkeling zijn herkenbare processen die in de ziekenhuis- en AWBZ-sector merkbare sporen hebben achtergelaten. Maar ook de eerste lijnsgezondheidszorg heeft zo zijn sporen meegekregen. De invloed bijvoorbeeld van de werking van de Mededingingswet(noot) en haar toezichthouder Nederlandse Mededingings Autoriteit (Nma) is door veel brancheorganisaties en de aangesloten professionals in veel gevallen als shockerend ervaren. Ineens werd duidelijk dat de wijze waarop de vraag –aanbod situatie in deze sector functioneerde, de toets van objectieve marktwerking ten aanzien van onderwerpen als concurrentiebeperkende afspraken alsmede collectieve prijs- en kortingsafspraken niet konden doorstaan. Voor de huisartsenzorg betekende dit onder meer dat de onderlinge afspraken over de vestigingsvoorwaarden voor nieuwe huisartsen alsmede de gemeenschappelijke onderhandelingen om te komen tot prijsafspraken met zorgverzekeraars als strijdig met de spelregels voor vrije marktwerking werden geacht. In zijn algemeenheid zijn de ontvouwde gedachten van alle betrokken partijen een worsteling met het al jaren bestaande zorgstelsel in Nederland. Sedert de Tweede Wereldoorlog is het zorgstelsel te karakteriseren, als een stelsel dat op aanspraken is gebaseerd (Ziekenfondswet) en door aanbodgerichte sturing inspeelt op de consumenten/patiëntenvraag. De financiering wordt vooral door de overheid budgettair geregisseerd via de tarievenstructuur die door desbetreffende wet (WTG) en daaraan verbonden uitvoeringsorganisatie(CTG-ZA i.o zie Noot) wordt bepaald. Het merendeel van de door zorgverzekeraars in te kopen aanspraken bij zorgaanbieders wordt gefinancierd door de consument via de op te brengen premies (zowel ziekenfonds als particulier).
Structuren en delegatie
De fiscus zal steeds de actuele situatie toetsen. Dat vraagt vanuit risicomanagement een voortdurende monitoring.Zo is het absoluut noodzakelijk dat niet de fout wordt gemaakt dat op een bepaald moment alle kosten worden doorberekend aan de relaties. Uit de jurisprudentie blijkt dat er alsdan immers geen sprake meer is van “kosten voor gemene rekening”.Wat ook niet meer werkt is als er een systeem van verrekening van kosten is op basis van verrichte diensten. Dat is dus geen acceptabele BTW - vrije kostenverdeelovereenkomst! Verder is van belang om te kijken naar het moment waarop de verdeelsleutel wordt gemaakt. Dat moet vaststaan op het moment dat de kosten gemaakt worden. |
|
|
|
Interview met Theo Bisschops over de Nederlandse gezondheidszorg
|
|
|
|